Uitspraken

ROTONDES

Sectie kaartlezen  d.d. 11-04-2002,  vraag van J. Jongman

Vraag

Kan het "misbruik" van herconstructies op rotondes worden verboden?

Antwoord

De Sectie kaartlezen is van mening dat veelvuldig gebruik van (her)constructies op rotondes moet worden vermeden.

Rotondes zijn veelal aangelegd op plaatsen waar een behoorlijke verkeersdrukte te verwachten is en waar keren, stilstaan e.d. (om de situatie te overzien of te herconstrueren) niet gewenst is.

De Sectie is van mening dat het nog te vroeg is om het gebruik van rotondes volledig te verbieden maar vraagt de uitzetters met nadruk het maken van (her)constructies op rotondes zo veel mogelijk te beperken.

Mocht dit verzoek niet tot het gewenste resultaat leiden dan zal de Sectie het maken van (her)constructies op rotondes in de toekomst volledig verbieden.

Om aan te geven dat een rotonde zonder problemen in de (gereden) route opgenomen kan worden kan de situatie op de kaart worden omcirkeld.

Aangezien artikel 3.m. van het TRK deze situatie niet voldoende afdekt wordt aan het TRK artikel 3.n. toegevoegd met de volgende inhoud:

Indien een situatie op de kaart is voorzien van een cirkel, ellips of iets dergelijks, en in werkelijk bevindt zich ter plaatse een (mini)rotonde, dan dient men de rotonde via de geplande route te verlaten, waarbij op de rotonde de kortste route, in toegestane rijrichting wordt gereden. Deze situatie kan nooit aanleiding geven tot een herconstructie.

Uitspraken Gezamelijke ReglementsCommissie mei 2001

 

Onderstaand treft u een aantal uitspraken aan naar aanleiding van vragen die eind vorig jaar en begin dit jaar aan de GRC gesteld zijn.

Vraag 1:

Dient de te passeren weg zich voor de lantaarnpaal te bevinden, of dient de richtingsverandering voor de lantaarnpaal plaats te vinden?

 

 

1. voor lantaarnpaal weg passeren

 

 

Antwoord:

Alleen de richtingsverandering dient plaats te vinden voor de lantaarnpaal. Opdracht uitvoerbaar door de linkerweg rechts te passeren.

 

 

Vraag 2:

Moet je op de einde weg doorgaan met opdracht 2 of kan je hier opdracht 3 al uitvoeren?

 

2. aanhoudend gelegenheid R
3. na parkeerplaats WW Ri Ede

 

 

 

Antwoord:

Op de einde weg kan je met terzijdestelling van de aanhoudend-opdracht waarmee je bezig bent opdracht 3 uitvoeren door linksaf te gaan. Zie artikel DRR 13 laatste zin.

 

 

Vraag 3:

Moet je na het tweemaal uitvoeren van opdracht 4 op de einde weg doorgaan met opdracht 4 of kan je hier opdracht 5 uitvoeren.

 

4. aanhoudend weg R (VADNA)
5. “Aweg” volgen

 

 

 

Antwoord:

Bij het gebruik van VADNA moet je alle verkeersborden aanduidende doodlopende weg die je ziet of tegenkomt als niet aanwezig beschouwen, totdat je het eerste oriënteringspunt uit opdracht 5 bereikt en je de opdracht kunt uitvoeren.

Op de einde weg dus doorgaan met opdracht 4.

 

 

Vraag 4:

Mag bij de opdracht viersprong over (of brug over) het oriënteringspunt in tegenovergestelde richting over gereden worden? Ben ik bij RC A al over de viersprong?

7. L viersprong over
8. aanhoudend weg R

 

 

 

 

Antwoord:

Het antwoord is ja. Zie DRR artikel 15.e. en tekening 30 opdracht 1. (L) viersprong over

 

 

Vraag 5:

Mag de uitzetter hier een straatnaambord plaatsen?

 

9. aanhoudend L
10. “Esweg” R

 

 

 

Antwoord:

Een uitzetter mag hier geen straatnaambord plaatsen. Zie URR 5.k.

 

 

Vraag 6:

Waar zijn de volgende opdrachten uitvoerbaar?

 

 

11. bij lantaarnpaal wegsituatie R
11. na lantaarnpaal wegsituatie R

 

 

 

 

Antwoord:

De eerste opdracht 11 moet uitgevoerd worden op de 2e viersprong. De lantaarnpaal moet zich geheel of gedeeltelijk tussen de N-N en V-V lijn bevinden (bij positie). Zie DRR artikel 9.a..

De tweede opdracht 11 moet uitgevoerd worden op de 2e viersprong. De wegsituatie (ook het zich eventueel links van de as van de bereden route bevindende deel) dient zich geheel na de lantaarnpaal te bevinden.  Zie DRR artikel 9.b.

 

 

Vraag 7:

Is de onderstaande opdracht uitvoerbaar door naar rechts te gaan?

 

 

13. na lantaarnpaal R brug over

 

Antwoord:

Ja. Over is in deze opdracht geen voorzetsel maar een bijwoord. DRR artikel 9 g is niet van toepassing.

 

Vraag 8:

Hoe dienen de onderstaande opdrachten uitgevoerd te worden?

 

14. bij parkeerplaats weg R
20. bij parkeerplaats R
21. na parkeerplaats R

 

 

 

Antwoord:

Opdracht 14 is uitvoerbaar door rechts te gaan.

De parkeerplaats a-b mondt uit op de bereden route en de gehele parkeerplaats is oriënteringspunt.  Bij b heb je de parkeerplaats dus in de bij positie.

Opdracht 20 is net als opdracht 14 uitvoerbaar door rechts te gaan.

Opdracht 21 is niet uitvoerbaar omdat bij b het verkeersbord aanduidende parkeerplaats ontbreekt. Zie DRR artikel 8.j..

 

Straatnaamborden.

Om onduidelijkheden en misverstanden m.b.t. wat wel en wat niet als een straatnaambord bedoeld wordt te voorkomen, adviseren wij uitzetters in het bijzonder reglement van de betreffende rit dit eenduidig te regelen. Zie URR artikel 16. i.

GETALCONTROLES

Sektie kaartlezen  d.d. 7-08-2000,  Vraag van KLM-MAC.

De KLM-MAC vraagt of het mogelijk is het reglement zodanig te wijzigen dat bij getalcontroles geen opdrachten meer geplaatst mogen worden. Hierdoor hoeven de deelnemers de weg niet meer tot aan de getalcontrole in te rijden om te kijken of er bij de controle ook een opdracht is vermeld. Als er bij een getalcontrole toch een opdracht gegeven moet worden kan dit door het plaatsen een lettercontrole met daarbij de opdracht HK en de aanvullende opdracht.

 

Antwoord:


De Sectie Kaartlezen heeft bovenstaand verzoek ingewilligd. Hierdoor krijgt een getalcontrole zijn basisfunctie (alleen keercontrole) terug en wordt de doorstroming bij getalcontroles bevorderd. Vaak wordt namelijk het naar de controle toerijden bemoeilijkt doordat bij een dergelijke controle auto's voor in de weg blijven staan.


 

Aanpassing URK 1999 ingaande 1 september 2000.

Artikel 2 van het URK 1999 wordt aangevuld met sub g met de volgende inhoud:
 

Bij een getalcontrole (zie TRK 1 artikel 1e) mogen geen opdrachten worden gegeven zoals omschreven in TRK 1 artikel 1d.

Uitspraken Gezamenlijke ReglementsCommissie februari 2000

 

Onderstaand treft u een aantal uitspraken aan naar aanleiding van vragen die eind 1999 en begin 2000 aan de GRC gesteld zijn. De vragen zijn (uiteraard) beantwoord op basis van de Routebeschrijvingsreglementen 2000. Alle uitspraken hebben betrekking op het DRR.

Artikel 2    Routebeschrijving

Vraag 1:

Hoe moet men handelen in onderstaande situatie? Dient men bij meerkeus door te gaan met de aanhoudend-opdracht waarmee men bezig was?

1. 2e weg R
2. aanhoudend weg R
3. weg inrijden
4. na kerk

Antwoord:

Als je voor de tweede maal op situatie x arriveert is het uitvoeren van routeop-dracht 3 niet mogelijk. Je hebt meerkeus, want je kunt de rechterweg inrijden door rechts te gaan, maar óók door links te gaan! In zo'n geval ga je door met de aanhoudend-opdracht waarmee je bezig bent. In dit geval dus gedwongen naar links, want de rechterweg is al gebruikt. Via de ritpijl beland je via y-z weer op situatie y, waar routeopdracht 3 uitvoerbaar is door de rechterweg in te rijden. Je hebt hier géén meerkeus, ook al kan je door rechtsaf te slaan de weg voor je inrijden. Volgens artikel 8e dien je steeds de eerste weg die je benadert te gebruiken, en dat is de rechterweg! Ter hoogte van z kom je dan na de kerk van routeopdracht 4. Bij RC "A" opnieuw beginnen met routeopdracht 4 en dan dus niet dezelfde kerk nogmaals gebruiken!    Goed: AAB

 

Artikel 5    Wegen en gelegenheden

5. eenrichtingsgelegenheid L
6. eenrichtingsweg L

Vraag 2:

Tijdens een rit werd ik geconfronteerd met bovenstaande situatie en bijbehorende routeopdrachten. Volgens de uitzetter zijn routeopdrachten 5 en 6 niet uitvoerbaar, omdat zo'n routeopdracht alleen kan worden uitgevoerd bij een eenrichtingsweg (dus zonder verkeersbord aanduidende parkeerplaats of (woon)erf).

Antwoord:

Noch het verkeersbord aanduidende parkeerplaats, noch het verkeersbord aanduidende erf duidt een karakter aan. Er bestaan slechts vijf karakters, aangeduid door de verkeersborden aanduidende eenrichtingsweg, B-weg, voorrangsweg, autoweg en autosnelweg. Zodoende is routeopdracht 5 uitvoerbaar door A in te rijden en routeopdracht 6 door B in te rijden.

 

Vraag 3:

In mijn ogen is een weg met gescheiden rijbanen geen eenrichtingsweg. Er is hoogstens sprake van een eenrichtingsrijbaan. Een aanduiding dat ik ter plaatse geen tegenliggers hoef te verwachten. Het verkeersbord aanduidende eenrichtingsweg heeft dan ook geen betrekking op het karakter van de weg. Net zo min als een verkeersbord aanduidende parkeerplaats van een weg een gelegenheid maakt als dat bord kennelijk betrek-king heeft op een parkeervak (zie DRR fig. 18, van A naar H, routeopdracht 1).Wellicht brengt artikel 5i, laatste alinea, hier nog wat duidelijkheid in.

Antwoord:

Er zit veel waars in de redenering van de vragensteller. Omwille van de eenvoud en de eenduidigheid heeft de GRC echter besloten vast te houden aan de beoordeling van het karakter van gelegenheden zoals omschreven in art. 5g in combinatie met art. 5e. Enkele voorbeelden, alle met routeopdracht:

7. eenrichtingsweg L

 

Routeopdracht 7 is niet uitvoerbaar vanuit pijl 1 (verkeersbord staat niet 'in' de linkerweg), maar wel vanuit de pijlen 2 en 3.

 

Vraag 4:

Hoe dien ik in onderstaande situatie (weg met gescheiden rijbanen, waarvan een rijbaan een asfaltwegdek en de andere rijbaan een klinkerwegdek heeft, waarbij de asfaltrijbaan breder is dan de klinkerrijbaan) met bijbehorende routeopdrachten te handelen?

8. voor asfaltweg R
9. voor klinkerweg R
10.asfaltweg volgen

Antwoord:

Bij de beoordeling van een weg dient de gehele wegbreedte in ogenschouw genomen te worden, ook van een weg met gescheiden rijbanen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen beoordeling vóórdat men zo'n weg oprijdt of dat men reeds rijdt op een weg met gescheiden rijbanen. Met de tweede alinea DRR artikel 5i  (rijbaan waarop men rijdt aanmerken als de bereden route) wordt bedoeld dat te beoordelen oriënteringspunten zich (gedeeltelijk) rechts van de as van de rijbaan waarop men rijdt en dat linkerwegen die niet rechtstreeks ingereden kunnen worden niet uitmonden en dus niet in de beoordeling betrokken mogen worden.

Kortom:

  • routeopdracht 8 is uitvoerbaar door weg A in te rijden. Tussen A en B bestaat het grootste gedeelte van de breedte van de weg uit asfalt.
  • routeopdracht 9 is uitvoerbaar door weg E in te rijden. Tussen B en C en tussen C en D ook de gehele wegbreedte in ogenschouw nemen, weg F niet in de beoordeling betrekken en niet voor de links gelegen weg tussen D en E handelen.
  • routeopdracht 10 is uitvoerbaar door weg C in te rijden. Weggedeelte tussen A en B en tussen B en C is asfaltweg. Tussen C en D gaat de weg over van asfalt in klinkers, dus kan de routeopdracht uitgevoerd worden.

 

Artikel 8    Oriënteringspunten

Vraag 5:

Dient een stukje weg of rijbaan waaronder een duiker ligt (die als afvoerpijp fungeert) en dat is voorzien van een (laag) muurtje als brug aangemerkt te worden?

Antwoord:

Een deelnemer moet vanuit de auto redelijkerwijs kunnen beoordelen of het om een brug gaat of niet. Het bouwwerk om de duiker lijkt vanuit de auto, zeker als je er overheen rijdt, ongetwijfeld op een brug. In dat geval kan het dus als zodanig aangeduid en gebruikt worden.

 

Artikel 9    Voorzetsels

Vraag 6:

In onderstaande situatie spitst de vraag zich toe op de beoordeling van de brug. Wanneer vindt dat precies plaats en hoe dienen de voorbeeldopdrachten dan uitgevoerd te worden?

11.na lantaarnpaal R
12. aanhoudend asfaltweg L
13. na lantaarnpaal,voor brug R
13. na lantaarnpaal, bij brug L
13. na brug R
13. na lantaarnpaal en brug R

Antwoord:

Met bij en voor oriënteringspunt R(L) bereikt men het oriënteringspunt op het moment dat men de routeopdracht kan uitvoeren (art. 9f). Voor een brug geldt tevens dat-ie deel moet uitmaken van een weg die uitmondt op de bereden route of  van de weg waarop je rijdt (art. 8i). Dit houdt in dat de 1e routeopdracht 13 uitgevoerd kan worden door weg A in te rijden en dat de 2e routeopdracht 13 niet uitvoerbaar is: de brug voldoet ter hoogte van weg B, het punt van beoordelen, niet aan de criteria van artikel 8i.

Met na oriënteringspunt R(L) bereikt met het oriënteringspunt op het moment dat men redelijkerwijs kan constateren dat men er na is (art 9d). En natuurlijk gelden ook hier de criteria van artikel 8i. Dit houdt in dat de brug als zodanig beoordeeld moet kunnen worden als je ernaar op zoek bent en dat op dat punt óók geconstateerd moet kunnen worden dat je er na kunt komen.

De 3e routeopdracht 13 is in eerste instantie niet uitvoerbaar: ter hoogte van weg A mondt de brug wel uit en je kunt ook waarnemen dat je er na kunt komen, maar vóórdat dat gebeurt kan je nog doorgaan met routeopdracht 12. In tweede instantie is de routeopdracht uitvoerbaar door weg C in te rijden.

De 4e routeopdracht 13 is uitvoerbaar door weg C in te rijden (gelijk aan 'tweede instantie' bij de 3e routeopdracht 13).

De 5e routeopdracht 13 is niet uitvoerbaar, want eenmaal na de lantaarnpaal voldoet de brug niet meer aan de criteria van artikel 8i.

 

Vraag 7:

Hoe dient men nu precies te handelen bij onderstaande voor-opdracht?

Volgens de uitzetter uitvoeren door weg A in te rijden. Lantaarnpaal 1 kan men dichter benaderen door rond te rijden, maar dan rijd je lantaarnpaal 2 voorbij.

Lantaarnpaal 2 kan men óók wel dichter benaderen, maar dan gebruik je de eerste lantaarnpaal niet. Daarom direct weg A inrijden!

14. voor lantaarnpaal R
15. einde weg L

Antwoord:

De interpretatie van de uitzetter is onjuist. Bij voor-opdrachten dient men het gevraagde oriënteringspunt zo dicht mogelijk te benaderen. Dat doe je door je op elke samenkomst van gelegenheden af te vragen of dat de laatste mogelijkheid is voor het gevraagde oriënteringspunt of niet. Zo ja: handelen, zo nee: doorrijden (cq doorgaan met een eventuele aanhoudend-opdracht)!

In bovenstaande situatie werkt dat als volgt:

Ter hoogte van weg A is waar te nemen dat er een latere mogelijkheid is voor lantaarnpaal 1 (weg C) en ook een latere mogelijkheid voor lantaarnpaal 2 (weg B). Doorrijden dus. Ter hoogte van weg B staat alleen lantaarnpaal 2 voor je en dat is tevens de laatste mogelijkheid voor die lantaarnpaal: routeopdracht daar dus uitvoeren! Goed: E

 

Artikel 10  Teksten

Vraag 8:

Volgens de uitleg van de uitzetter zijn onderstaande opdrachten uit te voeren na een bord in de vorm van het cijfer 2 met daarop de tekst BEZOEKERS. Is dat correct?

16. na twee "BEZOEKERS" rechts
17. na 2 "BEZOEKERS" rechts

Antwoord:

Routeopdracht 16 is volgens de genoemde uitleg uitvoerbaar, maar route-opdracht 17 is foutief en mag derhalve niet gegeven worden. Als het cijfer 2 gebezigd wordt, dan kan dat nooit een (bord in de vorm van een) tekst "2" zijn, want dan hadden aanhalingstekens gebruikt moeten worden. Vergelijk onderstaande routeopdrachten als je een bord met de tekst A passeert:

18. na "A" rechts                  - prima uitvoerbaar
19. na klinker rechts             - prima uitvoerbaar
20. na letter rechts               - prima uitvoerbaar
21.na A rechts                      - niet toegestaan, aanhalingstekens verplicht!

 

Vraag 9:

Is het toegestaan om teksten met getallen erin af te breken?

De tekst 'in het veld' is  GESLOTEN VAN 19.00-21.00 UUR.

De tekst in de routebeschrijving (aan het eind van de regel!) luidt: 

GESLOTEN VAN 19.00-

21.00 UUR.

In de Nederlandse taal is het afbreken van woorden duidelijk geregeld, maar wat te doen met getallen?

Antwoord:

Het afbreken van getallen (al of niet voorzien van koppelstreepjes) is inderdaad niet eenduidig geregeld in de Nederlandse taal. De GRC heeft besloten het afbreken van getallen (met of zonder koppelstreepjes) niet toe te staan. Dat houdt in dat bovenstaande tekst wel mag voorkomen in een routeopdracht, maar dat de cijferdelen van de tekst 'in het veld' dan ook daadwerkelijk gescheiden moeten zijn door een spatie of regelovergang.

 

Vraag 10:

De routeopdracht luidt: 22. na RC "IJ" rechts.

Natuurlijk mag ik dan een RC met het opschrift  IJ  naar rechts. Maar eigenlijk zijn het 2 letters, dus mag ik dan na een willekeurige RC ook de gelegenheid met de naam  IJ  of   Ij  inrijden?

Antwoord:

Artikel 10a, eerste zin, geeft antwoord op de vraag: "Een oriënteringspunt dat in de routeopdracht in hoofdletters en tussen aanhalingstekens staat vermeld, moet men als tekst waarnemen.". Op grond hiervan is routeopdracht 22 op slechts één manier te interpreteren: men dient na een RC voorzien van de tekst  IJ  rechts te gaan.

 

Artikel 11  Richting

Vraag 11:

De laatste tijd worden we steeds vaker geconfronteerd met de routeopdracht:
 

'weg Ri Ede'.

Is zo'n routeopdracht eigenlijk wel toegestaan en zo ja, hoe voer je die routeopdracht dan uit?

23. weg Ri Ede

Antwoord:

De routeopdracht is toegestaan. Het betreft hier feitelijk een specificering van de routeopdracht 'Ri Ede', nl. dat dat via een weg moet gebeuren.

Dat betekent echter niet dat de routeopdracht kan worden uitgevoerd in alle gevallen waarin de route naar Ede over een weg loopt! In bovenstaande situatie bijvoorbeeld is géén sprake van meerkeus: de routeopdracht is alleen uitvoerbaar door weg A in te rijden, want op grond van artikel 8b2 mogen bij dit soort routeopdrachten geen linkerwegen als oriënteringspunt gebruikt worden.

AFPIJLING

Sectie kaartlezen  2000,  uitspraak  naar aanleiding Keistadronde

Na afloop van de Keistadronde 2000 ontstond er een meningsverschil tussen de deelnemers en organisatoren van deze rit over de volgende situatie (zie bijgaande tekening).
De route is ABCDE. Bij B is in de weg een verticale, naar beneden wijzende ritpijl geplaatst. BFG is een niet op de kaart voorkomende weg en FC is een doorsteek naar de kaartweg.

De uitzetter was van mening dat het doorsteekje FC niet gebruikt mag worden omdat artikel 10.c.1. zegt dat "Indien men door een ritpijl gedwongen wordt een niet op de kaart voorkomende weg op te rijden, dan blijft men deze niet op de kaart voorkomende weg volgen tot de eerste mogelijkheid om via, volgens de (her)constructie toegestane kaartwegen, de route weer op te nemen. Het is daarbij niet toegestaan 'doorsteekjes' te gebruiken".

Een aantal deelnemers was het met deze uitleg niet eens en was van mening dat genoemd artikel op deze situatie niet van toepassing was, maar wel artikel 10.c.2 en het doorsteekje wel gebruikt moest worden.

In de Radarneus (clubblad van de ASV KLM-MAC) van augustus 2000 wordt deze situatie nogmaals uitvoerig besproken en komt men tot de conclusie dat de organisatie toch eigenlijk wel gelijk had.
Om te voorkomen dat genoemde uitspraken een eigen leven gaan leiden heeft de Sectie Kaartlezen gemeend de juiste uitleg van deze situatie te moeten geven.

 

Antwoord

De cruciale vraag in deze situatie is: wordt men door een ritpijl gedwongen een niet op de kaart voorkomende weg op te rijden. Het antwoord is: NEE.

Uitleg

We bekijken eerst een aantal artikelen uit het TRK.
Artikel 2.b:     "Een horizontaal wijzende ritpijl geeft aan dat ter plaatse links dan wel rechts gegaan dient te worden".
Artikel 2.c:     "Een met de punt omhoog wijzende ritpijl geeft aan dat er ter plaatse rechtdoor gegaan moet worden".
Artikel 2.e:     “Een met de punt naar beneden wijzende ritpijl, welke tot maximaal 25 meter in een weg (in het terrein) staat, geeft aan dat de betreffende weg ter plaatse niet ingereden mag worden".

Als gevolg van de in artikel 2b en 2c genoemde ritpijlen moet er verplicht een bepaalde weg ingereden worden, men heeft geen andere keuze. Hierdoor kan het gebeuren dat men een niet op de kaart voorkomende weg op dient te rijden.

Anders is het met de in artikel 2.e genoemde ritpijl. Deze dwingt tot niets, hij verbiedt alleen het inrijden van de betreffende weg.
Men zal door een naar beneden wijzende ritpijl nooit gedwongen worden een niet op de kaart voorkomende weg op te rijden. Wat wel gedaan moet worden, is vastgelegd in andere reglementsartikelen.

 

VOORKENNIS 2 

Sectie kaartlezen  d.d. 22-09-1999,  vraag van ASC Baronierijders.

Naar aanleiding van een verschil van mening tussen uitzetters en deelnemers van een clubrit bij onze club hebben wij de volgende vraag:

Het betreft een pijlenrit, van pijl tot pijl de kortste route en de pijlen zo kort mogelijk tegengesteld (liever niet).

Route is pijl 1, A-B-C-A-B-C-D-E-F, pijl 3.
Op pijl 2 is A-B niet aanwezig, opnemen bij C via keerlus G.
Bij D gaat de kaartweg over in een niet op de kaart voorkomende weg.
F-E is niet aanwezig, dus doorrijden naar keerlus G.
Volgens de uitzetters doorgaan met pijl 3 (voorkennis dat F-E er niet is).
Volgens de deelnemers mag men terug naar C.
Volgens artikel 9c van het TRK mag D-F nogmaals bereden worden. Zie ook tekening en toelichting NRF-Info “Een vernieuwd TRK”. Volgens de uitzetters alleen in de richting F-G en volgens de deelnemers ook in de richting G-D. Graag een uitspraak in deze kwestie.

Antwoord:

Bij D gaat de kaartweg over in een niet op de kaart voorkomende weg en bij F wordt de kaartweg bereikt. Bij het bereiken van de kaartweg dient opnieuw de kortste route naar C te worden bepaald en dat is in deze situatie F-E-D-C.

Men constateert nu dat de weg F-E niet te berijden is en dat punt C niet meer bereikt kan worden. Teruggaan in de route is niet meer mogelijk en de route dient op de eerstvolgende samenkomst van wegen te worden opgenomen.

Het opnamepunt komt nu te liggen bij de keerlus G en daarna wordt doorgegaan met pijl 3.

Opmerkingen:

1. Zoals uit het antwoord blijkt hebben de uitzetters gelijk. Opgemerkt hierbij wordt dat artikel 9c van het TRK volkomen los staat van het voorgelegde probleem.
2. Voorkennis over een weg, situatie o.i.d. heeft men alleen vanuit de gereden richting. Vanuit de andere richting dient de situatie opnieuw en afzonderlijk van de andere rijrichting te worden beschouwd.
3.Alhoewel in artikel 9c van het TRK dit niet expliciet vermeld is, gaat het hier over het “wederom gebruiken in dezelfde rijrichting” (zie opmerking 2).

Ter verduidelijking nog 2 voorbeelden (het 1e voorbeeld heeft ook niets met artikel 9c van het TRK te maken):

De voorgaande situatie is iets gewijzigd, de opdracht en het reglement zijn hetzelfde gebleven.
Route is pijl 1, A-B-C-A-B-C-N-D-E-F-P-S, pijl 4.
Op pijl 2 is A-B niet aanwezig, opnemen bij C via A-C-N-D-E-F-P-O-N-C (dit is de kortste keerlus waarbij geen pijl tegengesteld wordt gereden).
Bij D gaat de kaartweg over in een niet op de kaart voorkomende weg en bij F wordt de kaartweg bereikt.
Nu dient de route te worden vervolgd via F-P-O-N-C en niet via F-E-D-N-C omdat dan pijl 3 tegengesteld wordt gereden (men weet nu dus niet dat F-E niet te berijden is). Bij O is de weg afgesloten en route vervolgen naar S. Nu nogmaals opnemen bij C via S-P-F-E-D-N. Men mag nu de weg P-F-E-D-N wel gebruiken omdat men nog niets weet over deze weg in deze richting.

Tot slot een voorbeeld waarop artikel 9c van het TRK wel van toepassing is:

 
 

De route is van pijl 1 naar pijl 2 via A-B-C.
Bij A is de weg in de richting B afgesloten. Opnemen bij B via A-D-E-F-G-B.
Men heeft nu geconstateerd dat het oude weggedeelte E-F niet te berijden is en vervangen is door een nieuw gedeelte.
Bij B is de weg in de richting C afgesloten. De route opnemen bij C door vanaf B door te rijden naar A en vervolgens naar D.
Nu zegt artikel 9c van het TRK: als men tijdens het rijden van een herconstructie geconstateerd heeft dat het verloop van een weg tussen het “begin” en het “eind”, niet overeenkomstig de kaartsituatie is, de betreffende kaartweg opnieuw gebruikt mag worden.
In deze situatie mag men volgens artikel 9c van het TRK dus opnieuw gebruik maken van de weg D-E-F-G.
Men kiest nu voor de route D-E-F-G-O-P-C omdat deze korter is dan D-H-O-P-C.

 

KAARTTEKENS

Sectie Kaartlezen d.d. 1 augustus 1999, vraag van Dick Vervoort

In het verleden heb ik geleerd, dat het al dan niet om iets heen kunnen rijden op een samenkomst van wegen, te maken heeft met het feit of dat “iets” een “ding” is of niet. Als voorbeelden worden in het TRK artikel 7 gegeven de wegwijzer waar men wel, en het hoogtepijltje waar men niet omheen kan rijden. In de laatste versie van de Keistadronde werd een zendmast ten tonele gevoerd. In mijn visie is dit een “ding” en kun je er dus omheen. De uitzetter was echter van mening dat je alleen om een wegwijzer heen kunt rijden.

Wat is de bedoeling van het reglement?

Antwoord:

Reeds in 1992 is, na het verschijnen van het TRK 1992, bepaald dat het Y-teken (wegwijzer) het enige kaartteken is waar omheen gereden/geconstrueerd mag/kan worden.

De sectie Kaartlezen ziet geen redenen om dit standpunt te wijzigen.

LANDSGRENS

Sectie Kaartlezen d.d. 1 augustus 1999
 

De Topografische Dienst geeft de (lands)grens zowel in de legenda, als op de kaart op verschillende wijze weer. Enerzijds wordt de landgrens op de legenda en de kaart in de vorm van een plusteken weergegeven, anderzijds door een (al dan niet omgekeerde) T. Bij ritten komt het regelmatig voor dat de landsgrens (bewust of onbewust) op de legenda een andere was dan op de wedstrijdkaart. Met name bij ritten waar dit verschil zich (onbewust) voordoet worden hierdoor onnodig fouten gemaakt. Verder kan hierdoor onbedoeld de landsgrens worden overschreden terwijl dit niet is toegestaan.

Antwoord:

De sectie Kaartlezen vindt het belangrijk dat de rijksgrens onder geen beding wordt over schreden en heeft daarom een aanvulling op artikel 3k uitgegeven (zie jurisprudentie m.b.t.TRK 1999).

Onderstaande twee toevoegingen op het TRK 1999 zijn geldig vanaf 1 september 1999.

• Artikel 3k. van het TRK dient te worden aangevuld met de de volgende tekst (inclusief de twee kaartekens voor de landsgrens):

Beide hiernaast vermelde kaarttekens dienen als kaarttekens te worden aangemerkt, ongeacht hetgeen in de legenda is vermeld”.

 

VERLEGDE WEGAANSLUITING

Sectie Kaartlezen d.d. 1 augustus 1999,

Af en toe bereikt ons een vraag m.b.t. hoe te handelen bij een verlegde wegaansluiting als deze zich bevindt in een constructie, op weg naar een keerlus.

Antwoord

Een “nieuwe” aansluiting vervangt de “oude” aansluiting en mag worden gebruikt om de geplande weg in te rijden. Daar waar de “nieuwe” aansluiting de “oude” weg bereikt moet de kaartweg in de geplande rijrichting worden bereden en is het niet toegestaan in tegengestelde richting te rijden, ook al zou men liever weer terug willen.

Een “nieuwe” aansluiting wordt NIET beschouwd als een “niet-kaartweg”.

Ter toelichting volgen hier een aantal voorbeelden.

Voor alle voorbeelden geldt:

  • De route is ABCD.
  • Bij B wordt men naar links gepijld en men wil de route opnemen bij C in de richting D.

Voor de voorbeelden 1 t/m 4 geldt:

  • Bij E is de weg afgesloten en de “oude” aansluiting EG is vervangen door de “nieuwe” aansluiting FG. De afstand EFG is kleiner dan X volgens artikel l0.b van het TRK.

Voorbeeld 1

Bij G alleen richting H.

Controles P en S.

Voorbeeld 2

Bij E controle X met opdracht HKL NAG

Door de opdracht NAG is er altijd sprake van een nieuwe aansluiting.

Bij G alleen richting H.

Controles X, P en S.

Voorbeeld 3

Bij E controle met de opdracht HKR, IR

Door deze opdracht wordt FG beschouwd als een niet-kaartweg.

Bij G keuze en direct terug richting E.

Controles X en S.

Voorbeeld 4

Bij F staat op de nieuwe aansluiting een meewijzende ritpijl.
Door deze meewijzende pijl blijft het een nieuwe aansluiting
(ook zonder pijl zou dezelfde  route worden gereden).
(zie voorbeeld 1). Controles P en S

In de vorige voorbeelden was de afstand EFG steeds kleiner dan X. Tot slot een voorbeeld waarbij de afstand EMN groter is dan X.

 

Voorbeeld 5

Bij E weg afgesloten.

Nieuwe route EM -  langs contr. Q en P - HNEB naar C.

Bij M naar rechts niet-kaartweg opgepijld.

Bij N keuze en direct terug richting E.

Controle S


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

ONGELIJKVLOERSE KRUISING

Sectie Kaartlezen d.d. 1 augustus 1999,
vraag van Dick Vervoort

De volgende vraag is door de uitzetter van de PIJLENRIT 1999 ingediend.
In de onlangs verreden PIJLENRIT had ik de volgende situatie verwerkt:

Omdat de kaart aangeeft dat er bij B een ongelijkvloerse kruising is, loopt de route van pijl 30 naar pijl 31 via ABC.

Tijdens het rijden van pijl 30 blijkt deze geheel op maaiveldniveau te blijven.
Na controle P te hebben aan gedaan, blijkt dat er geen viaduct is en dat de weg ABC op het zelfde niveau blijft als de pijl.

Op het eerste gezicht lijkt er niets aan de hand. TRK art. 3.i zegt namelijk: “Wanneer uit kaart- tekens en/of tekst blijkt dat 2 kaartwegen elkaar op ongelijk niveau kruisen, worden beide wegen geacht doorlopend te zijn, zonder aansluiting op elkaar te geven”. (Anders gezegd: de wegen lopen door; je mag niet links of rechtsaf).

Nu wordt in het PIJLENRIT-reglement bepaald, dat moet worden gekeerd, indien men een pijl onreglementair dreigt te gaan berijden. Door een afwijking ten opzichte van de kaart in het verticale vlak, dreigt men de pijl daad werkelijk te kruisen op gelijk niveau.Dat is op basis van het PIJLENRIT-reglement niet toegestaan. Er moet dus worden gekeerd, zodat controle P nogmaals moet worden aangedaan.

Omdat (te) veel deelnemers dit fout deden, zou ik graag willen weten, of ik hier op een originele wijze gebruik heb gemaakt van het PIJLENRIT-reglement, of dat hier sprake is van een “uitzetterlijke” dwaling.

Antwoord:

Artikel 5.j van het TRK zegt: “Indien kaartsituatie en terreinsituatie in het horizontale vlak wel overeenkomen, doch in het verticale vlak niet, dan is er sprake van een op de kaart voorkomende situatie”.

Dit artikel beschrijft exact de situatie zoals deze zich tijdens de PIJLENRIT voordeed en men dient dus aan te nemen dat de werkelijke situatie met de kaartsituatie overeenkomt.

De kaart geeft aan dat, als gevolg van het viaduct -teken, de 2 wegen zich op ongelijk niveau kruisen. Kaartleestechnisch kruisen de wegen elkaar dus NIET.

Er hoeft niet te worden gekeerd en de controle P hoeft maar 1 keer te worden aangedaan.

 
 

DOODLOPENDE KAARTWEGEN

Sectie Kaartlezen d.d. 1 augustus 1999
 

Artikel 5 van het TRK dient te worden aangevuld met punt m:

"Indien om welke reden dan ook een op de kaart doodlopendeweg in doodlopende richting wordt bereden, dient deze doodlopende kaartweg te worden gevolgd."

CONTROLES

Sectie kaartlezen  d.d. 10-04-1998,  Vraag van AC FASNA

Vraag (ingekort):

Wat is bij een routecontrole bestaande uit een oranje vlag met daarbij een bordje de controle: de vlag of het bordje (dit in verband met het aandoen van de controle uit 1 of 2 richtingen)?

Antwoord:

In artikel 3b (2e alinea) van het ATRR staat vermeld:

Kennelijk achterwaarts geplaatste controles mogen niet worden aangedaan.

De plaatsing van controles mag nimmer aanleiding tot twijfel zijn.

Dit artikel is niet alleen van toepassing op controles bestaande uit een oranje bord, maar ook op controles bestaande uit een oranje vlag, waaraan of waarbij een bord met een letter of getal.

De stand van het bordje is daarbij bepalend voor het al dan niet aandoen van de betreffende controle.

De organisatie dient er dus voor te zorgen dat het bordje (nagenoeg) loodrecht op de weg staat voor het aandoen vanuit 1 richting of evenwijdig met de weg voor het aandoen vanuit beide richtingen.

Subcategorieën

Alle uitspraken van de sektie Routebeschrijven

Alle uitspraken van de sektie Kaartlezen.